VERSLAG: Publiek Gebruik van Nederlandse Verzamelingen in de 19de Eeuw (Teylers Museum, Haarlem, 11 maart 2010)

20 maart 2010

Museale ‘genealogie’: Sociologische patronen of historische incidenten?

Conferentie »Publiek Gebruik van Nederlandse Verzamelingen in de 19de Eeuw«, Teylers Museum, Haarlem 11 maart 2010 – door Marieke van der Duin

De 19de-eeuwse Gehoorzaal van het oudste museum van Nederland was – toepasselijk – het podium voor het symposium Publiek Gebruik van Nederlandse Verzamelingen in de 19de Eeuw. Een bijeenkomst waarmee Teylers Museum wil bijdragen aan het in kaart brengen van de ontwikkelingsgeschiedenis van de Nederlandse musea vanuit een sociologisch/historisch perspectief. Organisator Martin Weiss beroept zich met deze invalshoek op Tony Bennetts geprezen én verguisde The Birth of the Museum, waarin Bennett de negentiende-eeuwse museale instelling interpreteert als vormend (en formaliserend) instrument tussen (burgerlijke) maatschappij en politiek. Leitmotiv van de bijeenkomst in Haarlem was dan ook de toepasbaarheid van Bennetts boek als ‘heuristisch middel’ om niet alleen het historische functioneren van Teylers Museum, maar ook andere Nederlandse verzamelingen te bezien en te herzien.(1)

In de historische analyses die de deelnemers gaven over uiteenlopende collecties en hun presentatievormen klonk enige kritiek op Bennetts Foucaultiaanse analyse, die toch wel ver verwijderd zou zijn van de museale praktijk én de historische nuances ervan. De zelfuitgeroepen ‘outsider’ Bennett wordt verweten dat hij te weinig ingaat op de historische achtergronden van specifieke collecties waardoor hij zich blind staart op theoretische patronen die veel eerder een geografische, culturele of politieke oorsprong hebben. Dit punt wordt onder andere geïllustreerd door Pieter ter Keurs die het ontstaan van de etnografische en oudheidkundige collecties van het ‘s Rijks Museum voor Oudheden onder andere duidt aan de hand van de rol van expedities naar de Nederlandse koloniën en het (onoverkomelijke) decontextualiseren van etnografica in verzamelingen. Hij merkt op dat in het bijeenbrengen van dergelijke collecties de vraag weliswaar systematisch was, maar het aanbod niet. Ook Rob Visser benadrukt dat het speuren naar patronen in de geschiedenis zijn beperkingen heeft en illustreert de rol van ‘toevallige’ factoren met een bijdrage over de invloed van visies (en grillen) van de negentiende-eeuwse museumdirecteuren van het Rijks museum voor Natuurlijke Historie.

Ook Bennetts waarneming van een geleidelijke ontwikkeling naar grotere toegankelijkheid voor bredere bevolkingsgroepen in musea wordt genuanceerd: Lieske Tibbe signaleert in haar bijdrage over georganiseerde bezoeken van werklieden aan de negentiende-eeuwse nijverheidstentoonstellingen hoe deze traditie niet strookt met Bennetts aanvankelijke museum als disciplinerend panopticum ‘van en voor’ de burgerij. Ellinoor Bergvelt merkt in haar kunsthistorische analyse op dat al voor 1795 verschillende kunstcollecties al publiek toegankelijk en zelfs gratis te bezichtigen waren. Ook de ontwikkelingen in de negentiende eeuw ondersteunen Bennetts these niet: er worden verschillende voorbeelden genoemd van collecties die in de loop der tijd juist minder zichtbaar en en bruikbaar worden, door ontwikkelingen in de wetenschap, maar ook door – wederom – ‘toevalligheden’ zoals nieuwe huisvesting, zo blijkt uit Hieke Huistra’s bijdrage over het Leids Anatomisch Kabinet. Huib Zuidervaart laat zien hoe kentheoretische en wetenschappelijke ontwikkelingen, en vooral de institutionele samenhang waarin die plaatsvonden, leidden tot de opkomst – en ondergang – van een een complex van wetenschappelijke objecten: de instrumentenkabinetten. Bewuster en grimmiger zijn de beperkende maatregelen van de Leidse RMNH-directeur Hermann Schlegel, die uit vrees voor de ‘verpretparking’ van de academisch georiënteerde collecties het leger zou hebben ingezet om ‘zijn’ collectie te beschermen tegen het janhagel.

Een laatste gedeelde kritiek op Bennett betreft zijn suggestie van pan-Europese patronen die niet één-twee-drie op lijken te gaan voor de Nederlandse situatie – In Nederland, waar het bipartite museummodel pas rond 1939 wordt toegepast, is in feite sprake van een achterstand in museografische ontwikkeling – zegt onder meer Bergvelt in haar lezing Kunst en Publiek over de Nederlandse rijksmusea voor oude en moderne kunst. Nederland voert in de negentiende eeuw (tot De Stuers’ Holland op zijn smalst) nauwelijks een publieke discussie over kunst.(2)

The Birth of the Museum als rode draad voor het symposium zorgde voor een inhoudelijk kader en deed genoeg stof opwaaien – en bleek daardoor een vondst. In deze dwarsdoorsnede van collecties, was er daarnaast aandacht voor de maatschappelijke evolutie van de presentatie van kunst en vooral ook wetenschap, en de weerslag hiervan op het verzamelen en (publiek) gebruik van collecties. Ook de decontextualisering – en musealisering – van objecten was een terugkerend thema in de zoektocht naar een gemene deler in het museale landschap van de negentiende eeuw. Desondanks was de conclusie van de bijeenkomst terughoudend, het keurslijf van Bennett werd als erg theoretisch en te systematisch ervaren voor een ‘genealogie’ van de Nederlandse musea. De zaken worden daardoor te eenvoudig voorgesteld.

Toch is het bredere begrip van de ontwikkeling van het fenomeen museum vanuit een maatschappelijke context juist Bennetts doel geweest. Bezien in het Angelsaksisch museologische denken is zijn boek misschien beter te verstaan als een nieuw-museologische legitimering van de democratiserings van erfgoed dan als een Foucaultiaanse herhaling van zetten. Het onbehagen vandaag komt misschien voort uit de noodzakelijke distantie tot het museum en de museale ontwikkeling die nu immers zélf geobjectiveerd worden. Met als gevolg de decontextualisering zoals die eerder ter sprake is gekomen deze dag. Een ding is zeker: als deze discussie ergens op zijn plaats is, dan is het wel in het ‘museum van een museum’ aan het Spaarne.

Marieke van der Duin

(1) Tony Bennett, 1995, The Birth of the Museum : History, Theory, Politics. (2) Victor de Stuers, 1873, “Holland op zijn smalst”, De Gids, 320-403