[Column] Iconen (Frans van Lunteren)

29 januari 2013

Door Frans van Lunteren

Wetenschap heeft onze cultuur en maatschappij verregaand beïnvloed. Ons beeld van de natuur, maar ook dat van onszelf is de laatste vierhonderd jaar ingrijpend veranderd door wetenschappelijk onderzoek en door de groeiende maatschappelijke autoriteit van wetenschap. Wij bidden in tijden van droogte niet meer om regen teneinde onze oogst te redden, wij luisteren naar het oordeel van het KNMI. Evenzo vertrouwen wij onze gezondheid liever toe aan wetenschappelijk geschoolde artsen, dan aan geestuitdrijvers. Ook de materiële omstandigheden waarin wij verkeren zijn door de wetenschap, middels allerhande daarmee verbonden technologieën, onherkenbaar veranderd.

Dit gegeven maakt de beoefening van wetenschap geen vrijblijvende intellectuele exercitie. Juist door die grote invloed bezitten wetenschappers een bovengemiddelde verantwoordelijkheid. In het verleden hebben wetenschappers zich lang niet altijd rekenschap gegeven van die verantwoordelijkheid. Of zij trokken juist teveel verantwoordelijkheid naar zich toe en wierpen zich op als technocraten die meenden met rationele middelen maatschappelijke problemen op te kunnen lossen, of zij koesterden zich in hun eigen superioriteit en wensten zich niet bezig te houden met de platvloerse noden van de wereld om hen heen.

In augustus 1945 vroegen tal van fysici zich af wat zij in vredesnaam in de voorafgaande periode hadden gedaan. Hun medewerking aan de constructie van een nieuw massavernietigingswapen was niet zozeer het gevolg geweest van een immorele keuze als wel veeleer van een amorele keuze. Het was vaak niet eens patriottisme of afkeer van Nazi-Duitsland geweest die ze vol overgave had doen werken aan het realiseren van het project. Velen van het hadden de bouw van de bom primair gezien als een intellectuele en technologische uitdaging zonder daadwerkelijk stil te staan bij de consequenties van eventueel succes. Dit was weer deels een gevolg van het soms wat antimaatschappelijke gemeenschapsgevoel dat in de twintigste eeuw kenmerkend werd voor vooral de bètadisciplines.

Feynman

Richard Feynman belichaamt deze houding bij uitstek. Een volledige, bijna religieuze toewijding aan de fysica, gepaard aan tal van practical jokes waarmee de niet-fysische buitenwacht op zijn nummer wordt gezet, een diepe minachting voor politici, een afkeer van elke vorm van filosofische bespiegeling, en als levensmotto ‘physics is fun’, of anders geformuleerd: ‘Physics is like sex. Sure, it may give some practical results, but that’s not why we do it’. Het is precies deze houding die hem maakte (en maakt) tot de ultieme held van de fysici.

Dezelfde gecultiveerde kwajongenshouding vinden we bij James Watson, een andere Nobelprijswinnaar. Even onbekommerd als Feynman meedraaide in Los Alamos, gaat Watson in ‘The Double Helix’ prat op de handige manier waarop hij rivalen cruciale informatie ontfutselde, soms zelfs zonder hun medeweten. Ook hier overheerst de ‘fun’ en de jongens-onder-elkaar-sfeer. Vrouwen zijn leuk op feestjes en op de tennisbaan, maar een stuk minder genietbaar in een laboratorium, getuige Watsons portrettering van Rosalynd Franklin.

Zowel Feyman als Watson benadrukken graag hun ambachtelijke tekortkomingen, op respectievelijk wiskundig en biochemisch gebied, om zo hun intellectuele superioriteit duidelijker voor het voetlicht te brengen. Een paar jaar geleden vloog Watson uit de bocht. Zo meende deze hogepriester van de DNA-religie te mogen stellen dat ontwikkelingshulp aan Afrika zinloos is gezien de aangeboren intellectuele tekortkomingen van de bewoners van dat continent. Dat was niet langer grappig.

Carrièrekeuzes

Dit karakteristieke soldatengevoel van ‘wij tegen de rest’ is begrijpelijk in een subcultuur waarin gezamenlijke missies, lange werkdagen, grote risico’s, krachtige groepscodes gepaard gaan met geringe beloningen. En veelal profiteert de maatschappij van deze houding. Wie het afgeschreven bètagebouw bij de Zuidas van Amsterdam vergelijkt met de daarnaast gelegen paleizen van de financiële instellingen moet zich wel verbazen over de carrièrekeuze van de werkelijke intelligentsia.

Het gaat er dan ook niet om een moreel oordeel te vellen over wetenschappers als Feynman. Eerlijk gezegd heb ook ik gegniffeld bij het lezen van de boeken van beide iconen. Maar het kan geen kwaad ons enigszins bewust te zijn van de sociale mechanismen die een houding als die van Feynman en Watson in de hand werken en vooral van de morele valkuilen die ook diegenen bedreigen die niet primair streven naar geld, macht en aanzien. Natuurwetenschappers zijn slimmer dan de meeste andere mensen, maar niet veel beter.