[Blog] Gewina, een feniks? (Wijnand Mijnhardt)

9 december 2013

Door Wijnand Mijnhardt. Foto: Aart van der Gronden

Wanneer mij om een titel voor deze voordracht zou zijn gevraagd, dan zou die hebben geluid (toch heel goed passend bij een honderdjarige): Is Gewina ten dode opgeschreven?

Dat is natuurlijk een impertinente vraag op een jubileumfeest en de organisatoren keken me ook steeds weer bevreemd en enigszins ontsteld aan wanneer ik ze vertelde dat mijn tien minuten gewijd zouden worden aan de kwestie of het niet tijd werd Gewina op te heffen. Toch is het geen boutade die ik u hier wil voorschotelen, maar een uiterst serieus en reëel probleem.

Welk GeWiNa?

Voordat we de vraag naar de levensbaarheid van GeWiNa stellen moeten we eerst weten over welk Gewina we het eigenlijk hebben. Ik beperk me hier bewust tot de laatste vijfendertig jaar. Niet zozeer omdat ik die zelf actief heb meegemaakt, maar vooral omdat in het voorjaar van 1978 het eerste nummer van het groene tijdschrift van de pers kwam bij de net gestarte Amsterdamse uitgeverij Rodopi. Erg zelfverzekerd was de redactie overigens niet. Ze was beducht voor het verwijt: “alweer een periodicq blaadje, is dan de waereld nog niet genoeg geballast met voddeschriften?” Helemaal onterecht was die angst natuurlijk niet. Wie een nieuw tijdschrift de wereld instuurt met de meeslepende titel TGGNWT, heeft veel te vrezen. Het tijdschrift was echter van wezenlijke betekenis. Met de komst ervan in dat vroege voorjaar van 1978 was het Genootschap een moderne wetenschappelijke vereniging geworden.

Zo’n vereniging had drie functies. Allereerst een sociabele: Gewina verbond de Nederlandse onderzoekers op het gebied van de geschiedenis van de geneeskunde, wiskunde, natuurwetenschappen en techniek. Men kende elkaar en die band werd versterkt met bezoeken aan algemene ledenvergaderingen en voordrachten. In de vereniging kreeg de beroepsgroep van professionele wetenschapshistorici vorm en gestalte.

Tijdschrift

De tweede functie was de exploitatie van een tijdschrift. De vereniging kende al wel iets als een mededelingenblad, maar met de oprichting van het tijdschrift met de onuitsprekelijke naam was het genootschap ook in dit opzicht volwassen geworden. Het tijdschrift zou immers gevuld worden met “voordrachten, artikelen, mededelingen, boekbesprekingen en dit alles onder een uitgebreide redactie”, kortom volstrekt vergelijkbaar met elk ander groot tijdschrift, zowel nationaal als internationaal.  De derde functie was zeker niet de minst belangrijke. De vereniging verbond liefhebbers en professionals, en minstens zo belangrijk, genootschap en tijdschrift sloegen een brug tussen universitair en middelbaar onderwijs. Die band met middelbare school en het bredere publiek was overigens een absolute noodzaak. In het kleine Nederlandse taalgebied was het aantal professionals in nogal wat vakgebieden structureel te klein om een tijdschrift commercieel te kunnen exploiteren. Men had dus een chronische behoefte aan abonnees buiten de eigen kleine kring. Geleerden en hun publiek waren tot elkaar veroordeeld, maar dat was een groot goed want op deze wijze kwam de maatschappelijke verankering van het toch relatief nieuwe vak tot stand.

Rond 1980 waren Gewina en TGGNWT absoluut niet uniek. Het Historisch Genootschap verenigde al jaar en dag deze drie functies en bij alle tijdschriften die in deze decennia het levenslicht zagen, De Achttiende Eeuw, De Negentiende Eeuw en De Zeventiende Eeuw, om er maar een paar te noemen, vinden we die drie elementen terug.

De wereld is veranderd

De wereld waarin deze tijdschriften ontstonden is inmiddels echter grondig veranderd. Dat is niet erg. Ons probleem is echter dat we voortdurend neiging hebben die veranderingen te onderschatten en er al helemaal niet naar handelen.

De twee belangrijkste veranderingen wil ik hier kort behandelen. Van immense betekenis is de internationalisering geweest. Die had op zijn minst twee verschijningsvormen. Het einde van de nationale geschiedschrijving sprong het meest in het oog. Stond rond 1980 de natie als ordeningsprincipe van de wetenschapsgeschiedenis nauwelijks ter discussie en werd er zelfs gedebatteerd over nationale stijlen, inmiddels heeft die natie zijn vanzelfsprekende plaats in het geschiedverhaal verloren en worden onze onderzoeksvragen in de eerste plaats bepaald door het internationale debat.

Minstens zo belangrijk is de komst van internet en email geweest – en niet te vergeten de voortdurende daling van de ticketprijzen in het internationale luchtverkeer. Rond 1980 was internationale correspondentie een tijdrovende aangelegenheid en een brief met antwoord naar de VS nam al gauw drie weken tot een maand in beslag. Een langdurige reis naar een ver buitenland hield de gemoederen in de koffiekamers van universitaire instituten wekenlang bezig. Nu kun je op een dag 10 keer van gedachten wisselen met een collega in Stanford en kom je meer Nederlandse collega’s op de jaarlijkse vergadering van de History of Science Society tegen dan in zes maanden in Nederland. Een verandering in de beoordelingscultuur samen hing nauw samen met die internationalisering.

Publicaties in een high-ranking internationaal tijdschrift raakten veel hoger aangeschreven dan die in een Nederlandstalig tijdschrift. Je kon beter in Eighteenth-Century Studies publiceren dan in De Achttiende Eeuw, om maar een voorbeeld te noemen. En er valt veel te zeggen voor de stelling dat de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis een stuk gevoeliger bleek voor deze ontwikkelingen dan vele andere deelgebieden van de vaderlandse geschiedenis.

Los van de maatschappij

De tweede belangrijke verandering is wat ik de moderne variant van Julien Benda’s Trahison des Clercs heb genoemd. Vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw begon de universitaire elite aan een opmerkelijk proces van maatschappelijke abdicatie. De leden van de elite gaven daarmee uiting aan hun persoonlijke twijfel aan de nationale en burgerlijke universitaire onderwijsmissie, waarvan ze zelf het product waren geweest en die in de jaren zestig onder vuur was komen te liggen. Die missie hield in dat het universitair onderwijs verantwoordelijk was voor de deugdelijke opleiding van leraren, artsen, advocaten, ambtenaren, intellectuelen en onderzoekers voor overheid en bedrijfsleven. Wezenlijke kenmerken van die abdicatie waren het enthousiaste afstoten van de opleidingsfunctie van leraren en het op het schild heffen van het zuiver wetenschappelijke onderzoek.

De generatie die in de jaren zestig te hoop had gelopen tegen de ivoren toren van de wetenschap heeft in de jaren een tachtig en daarna een nieuw, veel bestendiger bolwerk opgericht en de gevolgen ervan zijn desastreus gebleken.

Omdat de band tussen middelbaar onderwijs en universiteit is doorgesneden wordt het onderricht op het Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs verzorgd door docenten die zelf nog nooit een collegezaal of een universitair laboratorium van binnen hebben gezien. De kans dat deze beroepsgroep affiniteit ontwikkelt met het vak wetenschapsgeschiedenis is dan ook buitengewoon klein.

Omdat universitair personeel zichzelf vanaf de jaren tachtig vooral een taak als dienaar van de wetenschap toebedacht, is de band met het brede publiek eveneens in de verdrukking geraakt. We schrijven toch liever voor de British Journal dan voor de Vrije Fries en we houden liever lezingen op internationale conferenties dan voor gezelschappen van liefhebbers en amateurs. In deze compleet nieuwe wereld staat een genootschap als Gewina met zijn oude doelstellingen dan ook met lege handen. Immers: wie wil er nog in het Gewina-blad schrijven behalve dan als tweede, derde of vierde keus? En wie loopt nog enthousiast de toogdagen, studiemiddagen en congressen af en geeft niet verre de voorkeur aan de contacten met het buitenland?

Derderangs

De consequenties van de internationalisering voor de vereniging Gewina zijn derhalve rampzalig. Studium loopt leeg en zal ondanks de honorabele inspanningen van alle betrokkenen degenereren tot een derderangs tijdschrift. Adoptie van het Engels als tijdschrifttaal zal dat proces op zijn best vertragen, maar deze ontwikkeling is al jaren aan de gang en is niet te stuiten.

De consequenties van het doorsnijden van de band met het brede publiek en met het middelbaar onderwijs zijn al even ingrijpend. Ze worden zichtbaar in de terugloop van het aantal lidmaatschappen en abonnees in deze sector. De financiële problemen die er het gevolg van zijn, konden – althans voorlopig – worden bestreden met fusies (zoals bij Gewina) of met subsidies, zoals is geschied bij de zustertijdschriften De Zeventiende, De Achttiende en De Negentiende eeuw. Die maatregelen maskeren echter het ernstige functieverlies dat al jaren gaande is. En vraag vanuit het publiek naar wetenschapsgeschiedenis in populaire vorm is er wel degelijk. Het verschijnsel dat geïnteresseerden in de medische geschiedenis buiten Gewina om toogdagen voor een breder belangstellend publiek organiseren spreekt in dit opzicht boekdelen.

Is de ondergang van Gewina onafwendbaar? Ik ben bang van wel, al leert de ervaring dat de duur van een sterfbed moeilijk valt te voorspellen.

Is Gewina te redden? Ook daar ben ik van overtuigd, maar dan is wel een radicale koerswijziging noodzakelijk.

Faciliteiten

Een nieuwe toekomst ligt niet in bieden van faciliteiten aan jonge en gearriveerde onderzoekers. Die hebben elders meer dan voldoende kansen, ik denk dan aan organisaties als het Utrechtse Descartes Centre en andere universitaire profileringsactiviteiten. De ontwikkelingen aan de VU stemmen in dit opzicht dan ook bijzonder hoopvol.

Nee, de kansen liggen in het systematisch cultiveren van de groep belangstellenden en leraren in het middelbaar onderwijs die er de laatste decennia steeds meer bekaaid zijn afgekomen. Voor hen dient de vertaalslag van de ontwikkelingen in het wetenschappelijk grootbedrijf naar de geïnteresseerde leek en de afgestudeerde met basiskennis en belangstelling te worden gemaakt. Het tijdschrift leent zich hier bij uitstek voor maar dient dan wel een totale metamorfose te ondergaan en ook de organisatie van de vereniging dient op die nieuwe koers te worden toegesneden. Gewina moet een brede community worden – en dat is een hele klus.

Waarom zouden wetenschappers en onderzoekers zich deze moeite willen getroosten en energie in zo’n metamorfose van de vereniging Gewina willen steken? En dat ook bij voortduring blijven doen?

Omdat de vorming en instandhouding van een breed, kapitaalkrachtig, goed geïnformeerd en geïnteresseerd publiek in hun eigen belang is. In een wereld waarin valorisatie van onderzoeksmiddelen steeds meer aan de orde is en ook verwacht wordt dat het brede publiek een steeds grotere rol (al is het maar een afgeleide zin) zal gaan spelen bij de toekenning van onderzoeksmiddelen, is elke onderzoeker die een knip voor de neus waard is, gehouden zorgvuldig contact aan te gaan en te onderhouden: niet alleen met zijn vakgenoten maar ook met zijn brede publiek.

Is dit een eenvoudige route die ik hier uitstippel? Absoluut niet. Maar – daar ben ik van overtuigd – wel de enige, willen we hier over 25 jaar weer staan om het jubileum van 125 jaar Gewina te vieren.

Ik dank U.

Deze tekst werd uitgesproken tijdens het jubileumfeest van Gewina in Museum Boerhaave op 30 november 2013.